dinsdag 29 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 10

Ik wilde er onmiddellijk achteraan gaan, maar Watson hield me tegen. Met lede ogen moest ik toezien hoe de rijke hoteleigenaar ontsnapte. We hadden hem op heterdaad betrapt en Watson liet hem gaan. Ik kon mijn baas niet volgen.
‘Oké, nu kunnen we op onderzoek’, zei Watson na een tijdje.
Hij sprong overeind en sloop behoedzaam naar de kade, ik er al even behoedzaam achteraan.
De rook hing nog in dikke drommen boven het water en ik moest kuchen toen we dichterbij kwamen. Het rook er behoorlijk smerig, naar een mengeling van gas en rotte eieren. Aan de kade gekomen, zagen we dat de veerboot verdwenen was. Het water klotste nog een beetje. Was de boot zo plots gezonken? Misschien toch de duivel?
Ik zei niets van mijn vermoedens tegen Watson, hij zou me toch maar uitlachen. Watson stond zwijgend naar het water te kijken. Ik volgde zijn blik en merkte dat hij naar een rimpeling in het wateroppervlak staarde, die steeds verder weg leek te gaan. Verder konden we echter niet kijken, want het was te donker. Ik verplaatste mijn blik dan maar naar de grond en ontdekte een vreemd hoopje stof.
‘Meneer Watson, kijk.’
Het duurde even voor hij zijn aandacht van het water naar mij verschoof, maar toen hij het hoopje zag, zonk hij onmiddellijk op zijn knieën. Hij depte het stof met zijn wijsvinger en trok die meteen terug.
‘Au, heet!’ riep hij en zwaaide met zijn hand om af te koelen. Daarna bracht hij zijn vinger onder zijn neus en rook eraan.
‘Zwavel’, zei hij. ‘Net wat ik dacht. Maar waar komt het vuur dan vandaan?’
Ik wilde vragen waarom hij dat had gedacht, maar Watson gaf me de kans niet.
‘Kom, we gaan naar het hotel.’
In het hotel heerste er paniek. De gebeurtenissen aan de rivier hadden zich blijkbaar snel verspreid. Iedereen sprak over de duivel, het was een kwestie van tijd voor die ook de huizen zou binnenvallen.
In een hoekje in de bar zat ook Bigshot. Hij luisterde hoofdschuddend naar de verhalen over vuur en demonen en ging meer dan eens in het verweer. Ik stootte met mijn elleboog hard in Watsons ribben.
‘Daar is hij, we moeten hem arresteren!’
Watson gebaarde echter dat ik kalm moest blijven.
‘We moeten eerst weten waar het gerucht vandaan komt, dan pas kunnen we in actie schieten.’
‘Bigshot heeft het verteld natuurlijk’, verdedigde ik mijn visie, een beetje verontwaardigd dat Watson zo’n duidelijke conclusie over het hoofd zag. ‘Hij heeft het vuur aangestoken en is dan hier komen vertellen dat de duivel aan het werk is geweest.’
Watson schudde zijn hoofd. ‘Luister eens goed. Bigshot zegt helemaal niet dat het vuur het werk van de duivel is. Hij zegt net het omgekeerde.’
Ik besefte dat hij gelijk had. Ik had Bigshot ook horen praten, maar op de een of andere manier had ik dat genegeerd. Omdat ik te graag wilde dat mijn theorie klopte.
Plots zwiepte de deur van de bar met een klap open. De scheepsjongen stormde naar binnen en kwam hijgend tot rust door te steunen op een stoel. Hij moest een heel eind gelopen hebben.
‘De duivel!’ riep hij angstig. ‘De duivel is hier. Ik heb hem gezien!’
Terwijl de hele bar op een mum van tijd in rep en roer stond, draaide Watson zich ijzig kalm naar mij toe.‘Dat bedoelde ik dus. Net wat we nodig hadden.’

zaterdag 26 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 9

‘U werkt dus als dubbelspion?’ vroeg Watson onmiddellijk. Ik vroeg me af of hij was geboren met die achterdochtigheid of dat hij dat had aangekweekt in zijn jaren als geheim agent.
‘Dubbelspion?’ reageerde Ron verbaasd. ‘Waar heeft hij het over?’
Het was duidelijk dat hij Watson maar een gekke man vond, want die laatste vraag had hij weer aan mij gesteld.
‘Meneer Watson wil weten waarom u zowel voor de schipper als Bigshot werkt, aangezien de twee vijanden zijn’, verduidelijkte ik.
‘Tja, zolang ze mij betalen maakt mij dat niet uit. Maar het klopt wel dat meneer Bigshot regelmatig boos is op de schipper.’
Dat was nieuwe informatie. Ik had het eerder omgekeerd verwacht.
‘Waarom zou Bigshot boos zijn op de schipper?’ vroeg Watson, die met dezelfde vraag bezig was. ‘U bedoelt vast het omgekeerde.’
Ron schudde zijn hoofd.
‘Nee, ik heb al vaak van meneer Bigshot moeten zeggen dat de schipper zijn zaak in orde moet krijgen.’
‘Waarom moest u dat zeggen?’ vroeg ik.
Ron stak zijn handen afwerend in de lucht. ‘Ik ben alleen maar de boodschapper. Wenst u trouwens een of twee kamers?’
Watson antwoordde niet, maar keek nadenkend voor zich uit. Ik stak twee vingers in de lucht en Ron noteerde het. Ik wist niet of Watson snurkte en ik wilde het ook niet te weten komen.
Plots klapte Watson in zijn handen en draaide hij zich om.
‘Pitt, breng jij onze koffers naar boven? Daarna mag je naar huis gaan, wij gaan nog even een wandeling maken.’
Pitt knikte en bracht onze koffers onmiddellijk naar de trap. Ik had graag gezegd dat ik moe was, honger had en vooral veel dorst, maar ik wist dat Watson niet zou luisteren. Het was gemakkelijker een leeuw te overtuigen om vegetariër te worden dan Watson van een idee af te brengen.
Zoals ik verwacht had, liepen we naar de rivier. De schipper had zijn veerboot intussen verlaten, waardoor alles er vredig bij lag. Hoewel, vredig was niet het juiste woord. Was het door de koude avond of door de verhaaltjes die Pitt mij verteld had, maar ik zag allerlei beweging in de mist. Allemaal verbeelding?
Watson leidde me naar een auto die aan de kade geparkeerd stond. We verscholen ons daarachter en deden dan de politiebezigheid die ik het minst graag beoefende: wachten.
Na een uur had ik alleen maar vage dingen zien bewegen en vreemde geluiden gehoord. Dit was een plek waar je spontaan in duivels zou beginnen geloven. Ik begon Pitt steeds beter te begrijpen. Plots stootte Watson me aan.
‘Kijk!’
Hij wees naar de veerboot. Weer zag ik iets bewegen, maar kon ik niet zeggen wat het was. Een koude rilling liep over mijn rug.
‘We moeten dichterbij gaan’, fluisterde ik, dapperder dan ik in werkelijkheid was.
Watson legde zijn vinger voor zijn mond en schudde tot mijn opluchting zijn hoofd. Enkele seconden later bleek hoeveel gelijk hij had.
Een enorme vlam schoot over het water en verlichtte de rivier. Zwarte schimmen leken over het water te glijden. Duivels? Met grote ogen zag ik hoe de veerboot oplichtte maar niet aangetast werd door de vlammen.
‘Pitt had gelijk, het is de duivel!’ fluisterde ik opgewonden.
Weer schudde Watson zijn hoofd en wees hij in verte. Een schim stapte krachtig weg van de plaats waar het vuur ontstaan was. Toen hij onder een lantaarnpaal door liep, lichtte zijn gezicht heel even op.
Robert Bigshot!

zaterdag 19 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 8

We namen afscheid van Bigshot en reden zijn immense domein weer af. Veel wijzer waren we niet geworden. Bigshot leek me eerlijk te zijn geweest, maar ik wist dat je zo’n gewiekste zakenman nooit helemaal mocht vertrouwen. Toen we de poort doorreden, trok Watson heftig aan de handrem.

‘Stop!’ riep hij, ietwat overbodig, want de auto was beginnen slippen en van het schrikken was Pitt zwaar op zijn rem gaan staan. Watson sprong uit de auto en liep naar de poort, waar een man in een lange zwarte mantel door sloop.

‘Blijf staan!’ riep Watson, hoewel de man helemaal geen aanstalten maakte om weg te lopen. Ik opende het portier van Pitts wagen en haastte mij om Watson in te halen.

‘Waarom stond u ons af te luisteren?’ viel Watson weer met de deur in huis.

De man haalde verbaasd zijn schouders op.

‘Wat afluisteren? Waarom zou ik iemand afluisteren?’

‘Wie bent u?’ gooide ik er tussen. Ik vond het persoonlijk een goede vraag, zeker na ons pijnlijke moment bij Bigshot.

‘Ik ben Ron’, antwoordde de man. ‘Klusjesman. Ik werk voor meneer Bigshot.’

‘Heeft Bigshot je gevraagd ons af te luisteren?’ probeerde Watson opnieuw. ‘Waarom laat hij in godsnaam zijn eigen gesprek afluisteren? Hij was er zelf bij!’

‘Ben je daar weer met dat afluisteren?’ vroeg Ron, waarna hij zich tot mij richtte. ‘Waar heeft hij het over?’

Het was misschien het moment voor verduidelijking.

‘Wij zijn van de politie’, legde ik uit. ‘Iemand heeft ons gesprek afgeluisterd, maar we konden hem niet meer achterna gaan.’

‘Nou, dat zal ik dan niet geweest zijn, want ik heb jullie nog nooit gezien!’ concludeerde Ron. ‘Mag ik dan nu gaan? Ik heb nog werk te doen.’

Watson wilde hem tegenhouden en stak zijn arm uit, maar ik duwde ze zachtjes weer naar beneden. ‘Laat hem maar gaan, ik geloof hem.’

Waar ik dat vandaan haalde wist ik niet, maar mijn gevoel zei me dat ik juist zat. Watsons blik daarentegen zei me dat ik totaal op mijn kop gevallen was.

Niet veel later zaten we alweer in Pitts auto, op weg naar Bigshots hotel. Hij had ons aangeboden om daar te overnachten, iets wat we dankbaar hadden aanvaard, want anders hadden we bij Pitt thuis op de zetel moeten slapen. Toen we langs de kade reden waar de veerboot lag, zag ik dat de schipper zijn shift aan het afsluiten was en zijn boot vastlegde. Hij werd daarbij geholpen door een tweede man. Ik vroeg Pitt wie dat was.

‘De vaste scheepsjongen van de schipper. Chris heet hij. Een beetje een speciale. Lang verhaal eigenlijk.’

‘Hm, laat dan maar’, bromde Watson, die geen zin had in nog een spookverhaal van Pitt. ‘Breng ons maar gewoon naar het hotel.’

Pitt deed wat hem gevraagd was en was onderdanig genoeg om ook onze koffers naar binnen te brengen. Er stond niemand achter de balie, wat Watson ertoe aanzette om minstens tien keer op het belletje te drukken. Na vijf minuten ging de deur open. Tot onze verbazing kwam iemand naar ons toe, die we niet lang daarvoor nog hadden gezien: Ron. Hij glimlachte toen hij ons zag.

‘Zijn jullie snelheidsduivels, zeg. Ik heb nauwelijks de tijd om me om te kleden.’

‘U werkt ook hier?’ vroeg Watson een beetje overbodig.

‘Ik help soms wat mee, als ik tijd heb’, antwoordde Ron.

‘Want u moet vooral klusjes oplossen bij Bigshot’, leidde ik daaruit af, maar mijn conclusie was niet helemaal juist. Meer zelfs, Rons mededeling deed ons onze wenkbrauwen meer dan fronsen.

‘Nee hoor, ik werk meestal voor de schipper!’

donderdag 17 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 7

We probeerden onze geschrokken blikken te verbergen, maar ik had niet het gevoel dat dat echt lukte. Watson kon een fijne frats echter altijd op prijs stellen en greep de hand van Bigshot.

‘Wel, meneer Bigshot, aangenaam u te ontmoeten. Ik moet zeggen dat u sprekend op uw butler lijkt!’

Bigshot glimlachte minzaam. ‘Dat hoor ik wel vaker.’

‘Zeker als niemand je ervoor waarschuwt’, knikte Watson terwijl hij een vernietigende blik op Pitt wierp, die zowat door zijn stoel was gezakt van schaamte. Nog iets dieper en je zou denken dat hij een deel van het meubel was.

‘Maar laten we de geintjes achterwege houden’, sprak Bigshot ernstig. ‘U heeft vast een goede reden om hier te komen, niet?’

‘We zouden u graag enkele vragen stellen’, bevestigde Watson.

‘Laat ik u dan eerst iets te drinken aanbieden. Praten gaat beter met een gesmeerde keel.’

Ik had niets meer gedronken sinds we uit Londen waren vertrokken en keek uit naar een drankje, maar Watson schudde kort zijn hoofd. Ik probeerde mijn teleurstelling niet te laten blijken.

‘Nee, dank u, we blijven niet lang. Waarom laat u die veerboten zinken in de rivier?’

Stilte. De vraag had alle aanwezigen, mij inclusief, verrast. Deze ondervragingstechniek hadden we nooit aangeleerd gekregen, maar was op en top Watson. Hij vroeg wat hij te vragen had en al de rest deed er niet toe. Watson bleef Bigshot strak aankijken terwijl die naar zijn woorden zocht.

‘Is dat niet het werk van de duivel?’ antwoordde hij ten slotte.

‘Misschien bent u de duivel wel?’ pikte Watson er onmiddellijk op in.

Bigshot herstelde zich snel van de onverwachte beschuldiging en glimlachte.

‘Wel, u heeft me betrapt. Ik had nog speciaal mijn horens en mijn staart afgedaan, maar u heeft ongetwijfeld mijn zwaveladem geroken.’

Ik wist dat Watson een beetje tegenstand altijd kon appreciëren en hij ging dan ook gretig in op de beeldspraak van Bigshot.

‘Een duivel hoeft geen horens te hebben om een echte duivel te zijn’, zei hij cryptisch. ‘Hoe ver staat u met de plannen voor uw brug?’

Bigshot schudde zijn hoofd terwijl hij ging zitten.

‘U heeft met de veerman gepraat? Altijd hetzelfde liedje over die brug. Waarom zou ik een brug willen bouwen?’

‘Om uw hotel en uw restaurant te verbinden’, mengde ik me in het gesprek en kreeg gelukkig geen verwijtende blik van Watson.

‘Dat doet de veerboot toch ook?’ antwoordde Bigshot met een nieuwe vraag.

‘Maar die vaart niet lang genoeg en dat is lastig voor uw klanten’, pareerde ik. Zo’n kruisverhoor beviel me wel.

Bigshot zuchtte diep en boog zich langzaam voorover, tot hij me diep in de ogen kon kijken.

‘Ten eerste: kijk eens om u heen. Denkt u dat ik echt nog wakker ga liggen van een ontevreden klant?’

Ik moest toegeven dat hij een punt had. Hij zou er geen boterham minder om moeten eten.

‘En ten tweede. Denkt u dat er meer toeristen naar hier zouden komen als er een lelijke brug over de rivier gebouwd werd? Nee, integendeel. En minder toeristen betekent minder inkomsten, dus maakt u mijn rekening maar.’

Ik keek wat bedremmeld naar Bigshot en wist niet wat zeggen. Ik vond het veel leuker wanneer ik de vragen mocht stellen. Terwijl Bigshot zich zelfgenoegzaam in een zetel liet zakken, zocht ik met mijn ogen steun bij Watson. Die had echter zijn hoofd weggedraaid van ons, alsof hij intens aan het luisteren was.

Behoedzaam kwam hij overeind, stapte zonder ons te waarschuwen naar de deur en trok ze met een ferme ruk open.

‘Blijf staan!’

Door de smalle opening zag ik nog net een gedaante wegrennen. Voor Watson kon reageren, was de persoon al door de voordeur verdwenen. Watson draaide zich weer om en keek me glimlachend aan.

‘We zijn blijkbaar populair in Dartmouth!

donderdag 10 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 6

Tijdens het rijden legde Pitt ons uit wat de schipper niet had durven zeggen. Dartmouth was een aantrekkelijke plek voor toeristen en waar toeristen komen, is geld te verdienen. Robert Bigshot, een rijk bouwondernemer, had dat ook gemerkt en wilde zijn rijkdom nog vergroten door in het stadje een hotel en een restaurant te bouwen. Volgens de schipper paste de veerboot niet in die plannen, omdat de boot niet lang genoeg vaarde. Toeristen die naar het restaurant gingen en het wat later wilde maken, geraakten niet meer terug in het hotel, dat aan de andere kant van de oever lag.

De geruchten gingen dat Bigshot een brug wilde bouwen en de veerboot afschaffen. Op die manier kon hij zijn winst maximaal vergroten. Omdat dat een spoor was dat we moeilijk konden laten liggen, gaf Watson Pitt de opdracht om ons onmiddellijk naar het huis van Bigshot te brengen.

Toen we de oprijlaan opreden, vergaapten we ons aan de grootsheid van het gebouw. Het telde minstens honderd kamers en zou menig paleis doen blozen. Dat Bigshot er warmpjes in zat, had Pitt in elk geval niet overdreven. Een man in een stijf grijs kostuum opende de deur en keek ons vragend aan.

‘Jij bent vast de butler van dit kasteel’, stak Watson meteen van wal. ‘Watson en Silver van de geheime dienst. Wij willen je baas spreken en liefst zo snel mogelijk.’

De man antwoordde niet meteen en Pitt wilde tussenbeide komen.

‘Euh, meneer Watson.’

‘Zwijg, Pitt, ik zal het hier wel regelen. Wel, ben je doof ofzo? Allemachtig, een dove butler! Al straf dat je de bel hebt gehoord.’

De man glimlachte fijn, nam ons van kop tot teen op en opende dan pas zijn mond.

‘Vanzelfsprekend, heren. Als u mij zou willen volgen?’

‘Natuurlijk willen wij dat’, bromde Watson. ‘We hebben het zelf gevraagd!’

Pitt probeerde nog een keer iets te zeggen.

‘Meneer Watson, ik denk toch dat u…’

‘Zich niet moet laten onderbreken?’ vulde Watson aan. ‘Gelijk heb je, Pitt. Ik zou graag een beetje nadenken, dus ik zou het ten zeerste appreciëren als je je mond even hield.’

‘Maar…’

Watson stak zijn hand op en legde Pitt het zwijgen op. Ik kende Watson al langer dan vandaag en wist dat ik beter niets kon zeggen. Zijn brein werkte op volle toeren, wat ervoor zorgde dat het oververhit geraakte als hij zich gestoord voelde.

De man bracht ons naar een kamer die verrassend modern was ingericht en liet ons alleen. We namen plaats in rode leren fauteuils en bestudeerden de inrichting. Ik vroeg me af waarom iemand die zo rijk was nog rijker wilde worden. Zou zo iemand de moeite doen om veerboten te laten zinken?

Plots ging de deur van de kamer open. De man die zonet de voordeur had opengedaan, kwam weer binnen, waarschijnlijk om te zeggen dat Bigshot er toch niet was. Dacht ik.

Hij trok even aan zijn das en liep dan naar Watson en mij.

‘Meneer Watson, was het?’

Watson knikte verbaasd. De man stak zijn hand uit en glimlachte.

‘Robert Bigshot, aangenaam.’

dinsdag 8 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 5

Onze reacties konden niet harder verschillen: ik schrok, terwijl Watson onbedaarlijk in lachen uitbarstte. Hij sloeg Pitt hardhandig op zijn schouder.

‘Je hebt de duivel al gezien? Pitt, ik mag je nu al. Je bent best grappig!’

Pitt schopte verveeld tegen een steentje. Het was niet de eerste keer dat iemand met hem lachte.

‘U gelooft me niet, maar toch is het zo’, mompelde hij.

Watson keek hem onderzoekend aan. De glimlach verdween echter niet van zijn gezicht.

‘Je lijkt het echt te menen! Wel, laat die duivel dan maar eens zien.’

Pitt nam ons mee naar zijn kleine auto, waarin hij zelf net niet paste en voortdurend met zijn hoofd tegen het plafond schuurde. Watson ging vooraan zitten, en ik zocht een plaats tussen een stapel boeken en tijdschriften op de achterbank. Toen ik naar de titels keek, merkte ik dat ze bijna allemaal over hetzelfde gingen.

‘U bent blijkbaar wel geïnteresseerd in zwarte magie, hé?’ vroeg ik.

Pitt schrok even en ik zag hem tot in zijn nek rood kleuren.

‘O ja, sinds ik de duivel heb gezien, ben ik erover beginnen lezen. Ik zoek naar een verklaring.’

‘Zulke boeken maken je gek’, mompelde Watson hoofdschuddend. ‘Die kun je maar beter weggooien.’

Pitt antwoordde niet. Hij was het niet eens met Watson, maar durfde dat niet te zeggen. In stilte reden we over de heuvels tot we aan een rivier kwamen. Pitt stuurde tot een helling net voor de rivier, trok hard aan zijn handrem en wees naar de oversteekplaats. De veerboot was net aan de overkant, maar begon aan zijn terugtocht. Geduldig wachtten we tot hij aanmeerde. Pitt reed de auto op de boot en we stapten uit. Nadat de schipper de boot in gang had gezet, stapten we naar hem toe.

‘Dag Stew, alles goed?’ begon hij onmiddellijk. ‘Wie heb je bij je? Toch weer geen verdwaalde reizigers? Altijd wat met die toeristen die verdwalen in de bergen. Je kunt duizenden pijlen zetten en nog vinden ze het niet.’

Watson wachtte ongeduldig tot de man was uitgerateld en keek ondertussen naar zijn veerpont.

‘Is dit uw bootje?’

‘Bootje?’ reageerde de schipper verontwaardigd. ‘Deze schuit is zowat het beste wat er op het water rondvaart. En ik kan u verzekeren, daar vaart wat rond!’

‘En toch zijn er al drie van uw boten gezonken?’ merkte Watson fijntjes op. ‘Echt veilig voel ik me er niet op.’

De schipper kon absoluut niet lachen met Watsons opmerking.

‘Dát, meneer wie u ook bent, komt enkel en alleen door kwaad opzet!’ zei hij boos. ‘En daar kan geen enkel schip tegenop.’

‘Watson, geheime dienst’, bracht Watson duidelijkheid. ‘En dit is David Silver. U gelooft dus ook in de duivel?’

De schipper schudde heftig zijn hoofd. ‘Helemaal niet. De duivel heeft hier net niets gedaan.’

Ik kreeg het gevoel dat de schipper meer wist. Uit zijn blik naar Pitt kon ik afleiden dat hij het hem kwalijk nam in die fabeltjes te geloven.

‘Wie dan wel?’ vroeg ik.

‘Dat weet ik niet’, antwoordde de schipper, terwijl hij zijn handen in de lucht stak om aan te geven dat hij het wel wist, maar het niet kon zeggen.

‘Goed, dan wij ook niet’, zei Watson, waarna hij zich tot Pitt richtte. ‘En waar is die duivel dan volgens jou?’

Pitt haalde verveeld zijn schouders op en wees naar de rivier.

‘Daar ergens. Het was op een mistige dag, maar ik zag duidelijk het vuur van zijn adem.’

We keken in stilte naar de rivier. Door Pitts woorden kreeg ik een akelig gevoel. Hoe langer ik naar de rivier staarde, hoe meer ik het gevoel kreeg dat er iets bewoog. En een zacht sissend geluid vergezelde het kabbelende water.

De boot meerde aan en we namen afscheid van de schipper. Pitt stuurde de auto van de boot, reed de kade op, maar stopte al in de volgende straat. Daar draaide hij zich om.

‘Ik denk dat ik weet wat de schipper bedoelde.’

zondag 6 juni 2010

De Duivel van Devon - deel 4

Op de trein naar Dartmouth bracht Watson me op de hoogte van de opdracht. Ik had gehoopt met een blitse wagen mee te mogen rijden, zoals veel andere agenten deden, maar helaas had Watson geen rijbewijs.

‘Nogal een stelletje daar’, begon Watson. ‘Een volk dat nog in de duivel gelooft, we lijken opnieuw in de middeleeuwen te belanden.’

Hij legde zijn voeten op de bank tegenover hem en zakte wat onderuit.

‘Er zijn blijkbaar al drie veerboten verdwenen de laatste maand. En niemand weet hoe dat komt, dus steken ze dat maar meteen op de duivel. Die arme stakker heeft vast wel wat beters te doen dan veerboten te stelen!’

‘Misschien hebben ze veerboten nodig in de hel?’ merkte ik op. Ik had het eigenlijk om te lachen bedoeld, maar Watson nam me ernstig.

‘Zoals in de Griekse onderwereld, bedoel je? Interessante gedachte.’

Hij staarde naar de spiegeling van zichzelf in het raam, terwijl ik me iets van de Griekse godenwereld probeerde te herinneren.

‘Maar toch denk ik niet dat de Griekse Duivels hun veerboten in Dartmouth komen halen. Het lijkt me eerder een kwajongensgrap.’

Ik schudde vastberaden het hoofd. Griekse goden waren misschien niet mijn ding, kwajongens wel.

‘Kwajongens stelen geen veerboten. Een snoepje tot daartoe, maar wat kunnen ze nu met een veerboot doen?’

‘Varen!’ antwoordde Watson lachend. ‘Wat kun je anders met een veerboot doen?’

De trein kwam met een schok tot stilstand, waardoor Watson naar voren schoot en met zijn achterste tussen de banken belandde, terwijl zijn voeten nog op de bank lagen. Alsof de bestuurder hem zo wilde straffen voor zijn onbeleefde manieren.

‘Nou’, zei Watson. ‘We zullen het snel weten, want ik geloof dat we er zijn!’

Toen we onze eerste stappen op het perron zetten, werden we onmiddellijk begroet.

‘Meneer Watson!’

Een magere agent met kort afgeschoren haar en brede bakkebaarden kwam ons met een uitgestoken hand tegemoet. Omdat zijn blik enkel op ons gericht was, had hij geen oog voor een verdwaalde koffer en struikelde hij bijna op de sporen. Watson kon hem nog net bij zijn kraag grijpen en overeind houden.

‘Dank u, meneer Watson’, mompelde de agent geschrokken. ‘Uw reacties zijn uitstekend. Dat zal nodig zijn bij deze zaak.’

‘Daar twijfel ik niet aan’, bromde Watson. ‘Dit is David Silver. En u bent?’

‘O excuseer. Stewart Pitt, maar iedereen noemt me Stew.’

Watson trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Stew Pitt, dus.’

De agent knikte en keek ons afwachtend aan.

‘Wel, Pitt?’ vroeg Watson.

‘Wat?’ bleef Pitt glimlachend knikken.

‘Ga je ons nog iets vertellen over de zaak? Over de zogenaamde duivel?’

‘Gelooft u dan niet in de duivel?’ vroeg Pitt plots mysterieus.

Watson schudde zijn hoofd. ‘Helaas niet.’

‘Wel begin er dan maar in te geloven. Want één ding is zeker: hij is hier, in Dartmouth.’

Pitts stem was aanzienlijk zachter geworden. Terwijl het maanlicht over zijn gezicht gleed, keek hij ons onheilspellend aan.

‘Waarom ben je daar zo zeker van?’ vroeg een lichtjes verontruste Watson.

‘Omdat ik hem zelf heb gezien!’

De Duivel van Devon - deel 3

Summer knikte bedachtzaam en zette zich op het bureau van Sam. Terwijl hij voor zich uit staarde, begon hij te vertellen. In één stuk door, zonder haperen, alsof hij de zaak nog meermaals in zijn hoofd had overlopen.

“In mijn tijd was De School helemaal nog niet zoals nu. Er waren geen klassen of lessen, elke jonge geheim agent werd opgeleid door een oudere, ervaren agent. Mijn leermeester was Watson, een fantastisch geheim agent, die helaas iets te weinig volgens het boekje werkte. Iets wat ik dus absoluut niet van hem heb overgenomen.

We zaten in ons kantoor toen meneer Rider, de grote baas, binnenkwam.

‘Watson! Ik heb een opdracht voor u.’

Watson deed rustig verder met wat hij bezig was, het invullen van een kruiswoordraadsel. Hem daarbij storen was zoveel als heiligschennis plegen, en al wie niet zijn baas was, kreeg gegarandeerd een pen of perforator tegen zijn hoofd als hij het wel deed.

‘Watson!’

Watson keek verbaasd op naar Rider.

‘Meneer Rider! Ik had u helemaal niet gehoord. Staat u hier al lang?’

‘Ik had gemakkelijk een ei kunnen bakken op die tijd’, antwoordde Rider zuchtend, hoewel hij nog nooit in zijn leven een keuken van dichtbij had gezien. Toen hij zijn huis had gebouwd, had hij zelfs bewust de keuken vergeten, het perfecte excuus om niet te moeten koken.

‘Klinkt lekker. Misschien moet u dat de volgende keer maar gewoon doen, dan hebben we meteen iets te eten!’ lachte Watson.

‘Heel grappig, Watson.’

‘Dank u, chef. En u bent een fijn publiek.’

Rider probeerde geduldig te blijven en nam met zijn handen de rand van Watsons bureau vast. Toen ik zag hoe wit zijn knokkels werden, vreesde ik even dat hij het bureau in twee ging breken.

‘Goed. De opdracht. Je moet stante pede naar Devon vertrekken. Er is vanalles loos in Dartmouth.’

Ik volgde hun gesprek gespannen. Een opdracht. Zou ik dan mee mogen? Ik hoopte met heel mijn hart van wel.

‘In Dartmouth? Zo’n vredig dorpje?’

‘Blijkbaar is het minder vredig dan we denken. Er spookt een duivel rond.’

Watson leunde achterover en begon hard te lachen.

‘Een duivel? In Dartmouth kunnen ze blijkbaar ook goed drinken! Een Duivel. Zou u daar dan beter geen pastoor op afsturen?’

‘Ik heb geen tijd voor grapjes, Watson’, bromde Rider. ‘Er ligt een dossier voor u klaar aan de receptie. Vanavond bent u nog in Dartmouth, waar de plaatselijke agent u zal opvangen. Succes!’

En weg was Rider. Kort en krachtig, was zijn motto. Net als zijn gestalte.

‘Hoor je dat, David?’ riep Watson naar mij. Normaal moest hij meneer Silver zeggen, maar de beleefdheidsregel lapte hij regelmatig aan zijn laars. ‘We gaan een reisje maken!’

Hoewel hij nauwelijks twee meter van mij zat, had hij het zo luid geroepen dat het door het kantoor galmde. En blijkbaar ook door de gang, want enkele tellen later stak meneer Rider zijn hoofd door het deurgat.

‘O ja. Dat had ik u er misschien bij moeten vertellen. Deze opdracht zult u alleen moeten uitvoeren. Meneer Silver is daar nog niet ervaren genoeg voor.’

Ik keek beteuterd naar meneer Rider. Ik probeerde de immense ontgoocheling niet laten merken, maar ik denk niet dat het lukte. Eindelijk had ik de kans om een echte zaak op te lossen en dan mocht ik niet mee. Zo zou ik het nooit leren.

‘Het spijt me, jongen. Volgende keer dan maar’, zei Watson troostend.

Ook Rider knikte me nog een keer bemoedigend toe en verdween dan uit het kantoor. Ik bleef een hele tijd voor me uit staren, terwijl Watson verdween om zijn spullen bijeen te zoeken. Toen hij terugkwam, keek hij me lachend aan.

‘Wel, David. Heb je je koffer nog niet gepakt? We vertrekken over vijf minuten!’