We namen afscheid van Bigshot en reden zijn immense domein weer af. Veel wijzer waren we niet geworden. Bigshot leek me eerlijk te zijn geweest, maar ik wist dat je zo’n gewiekste zakenman nooit helemaal mocht vertrouwen. Toen we de poort doorreden, trok Watson heftig aan de handrem.
‘Stop!’ riep hij, ietwat overbodig, want de auto was beginnen slippen en van het schrikken was Pitt zwaar op zijn rem gaan staan. Watson sprong uit de auto en liep naar de poort, waar een man in een lange zwarte mantel door sloop.
‘Blijf staan!’ riep Watson, hoewel de man helemaal geen aanstalten maakte om weg te lopen. Ik opende het portier van Pitts wagen en haastte mij om Watson in te halen.
‘Waarom stond u ons af te luisteren?’ viel Watson weer met de deur in huis.
De man haalde verbaasd zijn schouders op.
‘Wat afluisteren? Waarom zou ik iemand afluisteren?’
‘Wie bent u?’ gooide ik er tussen. Ik vond het persoonlijk een goede vraag, zeker na ons pijnlijke moment bij Bigshot.
‘Ik ben Ron’, antwoordde de man. ‘Klusjesman. Ik werk voor meneer Bigshot.’
‘Heeft Bigshot je gevraagd ons af te luisteren?’ probeerde Watson opnieuw. ‘Waarom laat hij in godsnaam zijn eigen gesprek afluisteren? Hij was er zelf bij!’
‘Ben je daar weer met dat afluisteren?’ vroeg Ron, waarna hij zich tot mij richtte. ‘Waar heeft hij het over?’
Het was misschien het moment voor verduidelijking.
‘Wij zijn van de politie’, legde ik uit. ‘Iemand heeft ons gesprek afgeluisterd, maar we konden hem niet meer achterna gaan.’
‘Nou, dat zal ik dan niet geweest zijn, want ik heb jullie nog nooit gezien!’ concludeerde Ron. ‘Mag ik dan nu gaan? Ik heb nog werk te doen.’
Watson wilde hem tegenhouden en stak zijn arm uit, maar ik duwde ze zachtjes weer naar beneden. ‘Laat hem maar gaan, ik geloof hem.’
Waar ik dat vandaan haalde wist ik niet, maar mijn gevoel zei me dat ik juist zat. Watsons blik daarentegen zei me dat ik totaal op mijn kop gevallen was.
Niet veel later zaten we alweer in Pitts auto, op weg naar Bigshots hotel. Hij had ons aangeboden om daar te overnachten, iets wat we dankbaar hadden aanvaard, want anders hadden we bij Pitt thuis op de zetel moeten slapen. Toen we langs de kade reden waar de veerboot lag, zag ik dat de schipper zijn shift aan het afsluiten was en zijn boot vastlegde. Hij werd daarbij geholpen door een tweede man. Ik vroeg Pitt wie dat was.
‘De vaste scheepsjongen van de schipper. Chris heet hij. Een beetje een speciale. Lang verhaal eigenlijk.’
‘Hm, laat dan maar’, bromde Watson, die geen zin had in nog een spookverhaal van Pitt. ‘Breng ons maar gewoon naar het hotel.’
Pitt deed wat hem gevraagd was en was onderdanig genoeg om ook onze koffers naar binnen te brengen. Er stond niemand achter de balie, wat Watson ertoe aanzette om minstens tien keer op het belletje te drukken. Na vijf minuten ging de deur open. Tot onze verbazing kwam iemand naar ons toe, die we niet lang daarvoor nog hadden gezien: Ron. Hij glimlachte toen hij ons zag.
‘Zijn jullie snelheidsduivels, zeg. Ik heb nauwelijks de tijd om me om te kleden.’
‘U werkt ook hier?’ vroeg Watson een beetje overbodig.
‘Ik help soms wat mee, als ik tijd heb’, antwoordde Ron.
‘Want u moet vooral klusjes oplossen bij Bigshot’, leidde ik daaruit af, maar mijn conclusie was niet helemaal juist. Meer zelfs, Rons mededeling deed ons onze wenkbrauwen meer dan fronsen.
‘Nee hoor, ik werk meestal voor de schipper!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten