Op de trein naar Dartmouth bracht Watson me op de hoogte van de opdracht. Ik had gehoopt met een blitse wagen mee te mogen rijden, zoals veel andere agenten deden, maar helaas had Watson geen rijbewijs.
‘Nogal een stelletje daar’, begon Watson. ‘Een volk dat nog in de duivel gelooft, we lijken opnieuw in de middeleeuwen te belanden.’
Hij legde zijn voeten op de bank tegenover hem en zakte wat onderuit.
‘Er zijn blijkbaar al drie veerboten verdwenen de laatste maand. En niemand weet hoe dat komt, dus steken ze dat maar meteen op de duivel. Die arme stakker heeft vast wel wat beters te doen dan veerboten te stelen!’
‘Misschien hebben ze veerboten nodig in de hel?’ merkte ik op. Ik had het eigenlijk om te lachen bedoeld, maar Watson nam me ernstig.
‘Zoals in de Griekse onderwereld, bedoel je? Interessante gedachte.’
Hij staarde naar de spiegeling van zichzelf in het raam, terwijl ik me iets van de Griekse godenwereld probeerde te herinneren.
‘Maar toch denk ik niet dat de Griekse Duivels hun veerboten in Dartmouth komen halen. Het lijkt me eerder een kwajongensgrap.’
Ik schudde vastberaden het hoofd. Griekse goden waren misschien niet mijn ding, kwajongens wel.
‘Kwajongens stelen geen veerboten. Een snoepje tot daartoe, maar wat kunnen ze nu met een veerboot doen?’
‘Varen!’ antwoordde Watson lachend. ‘Wat kun je anders met een veerboot doen?’
De trein kwam met een schok tot stilstand, waardoor Watson naar voren schoot en met zijn achterste tussen de banken belandde, terwijl zijn voeten nog op de bank lagen. Alsof de bestuurder hem zo wilde straffen voor zijn onbeleefde manieren.
‘Nou’, zei Watson. ‘We zullen het snel weten, want ik geloof dat we er zijn!’
Toen we onze eerste stappen op het perron zetten, werden we onmiddellijk begroet.
‘Meneer Watson!’
Een magere agent met kort afgeschoren haar en brede bakkebaarden kwam ons met een uitgestoken hand tegemoet. Omdat zijn blik enkel op ons gericht was, had hij geen oog voor een verdwaalde koffer en struikelde hij bijna op de sporen. Watson kon hem nog net bij zijn kraag grijpen en overeind houden.
‘Dank u, meneer Watson’, mompelde de agent geschrokken. ‘Uw reacties zijn uitstekend. Dat zal nodig zijn bij deze zaak.’
‘Daar twijfel ik niet aan’, bromde Watson. ‘Dit is David Silver. En u bent?’
‘O excuseer. Stewart Pitt, maar iedereen noemt me Stew.’
Watson trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Stew Pitt, dus.’
De agent knikte en keek ons afwachtend aan.
‘Wel, Pitt?’ vroeg Watson.
‘Wat?’ bleef Pitt glimlachend knikken.
‘Ga je ons nog iets vertellen over de zaak? Over de zogenaamde duivel?’
‘Gelooft u dan niet in de duivel?’ vroeg Pitt plots mysterieus.
Watson schudde zijn hoofd. ‘Helaas niet.’
‘Wel begin er dan maar in te geloven. Want één ding is zeker: hij is hier, in Dartmouth.’
Pitts stem was aanzienlijk zachter geworden. Terwijl het maanlicht over zijn gezicht gleed, keek hij ons onheilspellend aan.
‘Waarom ben je daar zo zeker van?’ vroeg een lichtjes verontruste Watson.
‘Omdat ik hem zelf heb gezien!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten